matige, verhoudingsgewijs juiste, verdeling van de belasting voor
het dijkonderhoud. 3) In die tijd, waarin de collectiviteit ook bij
belastingbetaling in eerste instantie namens de enkeling optrad,
geschiedde de verdeling van het op te brengen „ongeld" naar de
grootte der aangeslagen dorpen. De dorpen sloegen dan op hun
beurt de afzonderlijke eigenaren van de landerijen aan, ieder voor
hun evenredig aandeel in het dorpsquotum. Maar ook toen werd
getracht het belastingaandeel dat door de eigen groep moest
worden opgebracht, zo klein mogelijk te doen zijn en de lasten zo
veel mogelijk op anderen af te wentelen; en waar het dorpsquotum
werd vastgesteld naar het getal der morgens aan land, dat binnen
de grenzen van het bepaalde dorp viel, zo werd de aangifte van
dit „morgental" liefst zo laag mogelijk gehouden. De onjuistheden
in de opgaven der morgentallen namen zulke vormen aan, dat
zodra de techniek van het landmeten ver genoeg was gevorderd
Keizer Karei V als Graaf van Holland last gaf tot het opmeten
van de uitgestrektheid van de dorpen in Hollands Noorderkwar
tier, ten einde de uitkomsten dezer meting als basis te gebruiken
voor de herziening van de „Hondsbossche-contributie". De op
dracht tot de opmeting werd gegeven aan een der beste land
meters uit die tijd, n.l. aan Simon Barthelmeesz, Simon Meeuwsz
van Edam, die in 1533 het werk aanving.
En al ondervond de opmeting nogal tegenstand, en al rebel
leerde men hier en daar tegen de landmeter (de kosten ervan be
droegen tezamen 381 ponden, 16 stuivers en 6 duiten), in Novem
ber 1535 was Meeuwsz reeds zover gevorderd, dat het Hof van
Holland de benoeming ordonneerde van commissarissen om de
gedeputeerden der dorpen te horen over de uitslag van de meting,
welke commissarissen tevens aan den Hove verslag moesten uit
brengen van de geschillen tussen de landmeter en de dorpen,
geschillen die moesten worden opgelost vóór de vaststelling van
de uitslag der opmeting.
Die uitslag van de berekeningen door landmeter Barthelmeesz
gaf wel heel ondubbelzinnig te zien, hoe noodzakelijk de meting
was. Wormer had sinds jaar en dag betaald naar een morgental
van 480, De landmeter berekende niet minder dan een opper
vlakte van 1133 morgen. Oostzaan betaalde „ongeld" naar 1320
morgen, doch in werkelijkheid bleek er 2990 morgen te zijn. Ook
voor de andere dorpen was het verschil aanmerkelijk. In Mei
1539 kreeg het duindorp Bergen ter vergadering in het Predicanen
Convent te 's-Gravenhage zelfs het verwijt te horen, dat
het in de jaren van vóór de opmeting ,,t gemene land" (het Rijk)
voor meer dan de helft van het te betalen bedrag bestolen had.
Ook in Rijnland.
Zo ogenschijnlijk heeft zulk een beschrijving van een stukje
historie van het Hondsbosscher ,,ón-geld" weinig te maken met
93