eklim, sa-di-id as-li-im (hetgeen woordelijk koordspanner betekent)
en lü-su-gid van su aslu meetlijn en gid meten.
Als lengtematen worden gebruikt de su-si vingerbreedte
1,65 cm), su-dü-a (baksteenbreedte =10 su-si 16,5 cm), su-bad
open hand 15 su-si 24,75 cm), u el 1/1-2 gar-du
49,5 cm), gi meetstaaf 1^2 gar-du 2,97 m), gar of gar-du,
later kudurru grens genoemd 5,94 m), su (29,70 m), su
meetlijn of koord 59,40 m), kas-gid dubbeluur, woorde
lijk: lange weg 10692 m).
Het woord gar-du wordt in de periode van Ur gewoonlijk afge
kort tot gar. Enigszins afwijkende lengten van deze maten komen
o.a. voor bij H. de Genouillac in zijn ,,Tablettes sumériennes
archaiques".
In de teksten uit de tijd van koning Urukagina, de koning-refor
mator (ca. 2650 v. Chr.), een van de laatste priestervorsten van
Lagasj, komen slechts deze maten voor. De onderlinge verhoudingen
in lengte staan mathematisch vast. De reële lengte heeft men vast
gesteld met hulp van de meetstaaf van de in archeologische kringen
welbekende priestervorst en architect Gudea.
Op deze staaf, welke waarschijnlijk is gebruikt in de tijd die ca.
150 jaar ligt na Urukagina, is de su-si de grondmaat.
Wel is deze standaard niet zo nauwkeurig als de standaardmeter
van Parijs, maar dat was blijkbaar ook niet zo noodzakelijk.
De auteur A. Deimei heeft tijdens zijn verblijf in London de
oudste normaalmaat ook bekeken. In het geheel is zij 27 cm lang.
Tamelijk grove lijnen geven de verdeling aan. De onderdelen zijn
niet precies gelijk. Van links gemeten vond hij achtereenvolgens
in mm: 17.5, 18, 17, 17, 16, 17.5, 16, 17, 16, 17, 16, 17, 17, 17, 17,
17. Neemt men aan, dat het wel de bedoeling is geweest, gelijke
delen voor te stellen, dan komt men tot een gemiddelde van 17 mm,
hetgeen ongeveer overeenkomt met de su-si.
Enkele vlaktematen, op vele van de hier beschreven tafeltjes
voorkomende, zijn de se (=0,196 m2), Yeo sar 0,588 m2),
sar 35,3 m2), gar 60 sar 21,17 a), gan 4,41 a),
gan 1 su2 35,3 a), 6, 18 en 180 gan, resp, 2,12 ha, 6,35 ha
en 63,5 ha.
Het woord gar komt eerst voor in de tijd van de koningen van
Ur(2294—2187 v. Chr.).
De zijden der gemeten velden werden in de tijd van Urukagina,
niet als in de tijd van de dynastie van Ur in het Nieuw-Sumerische
Rijk, aangeduid door de windstreken mer noord) en kur
oost), maar door sag kopzijde) en us lange zijde). Als
beide zijden gelijk zijn aan de tegenoverliggenden, voegt men er in
de periode van Ur nog het meervoudsteken aan toe (dat hier dus
bedoeld is als sa sananu gelijk zijn).
185