uit de voorschriften omtrent de inrichting en bijhouding van de
hypothecaire en kadastrale boekhouding.
Een andere te dezer zake gehoorde hypotheekbewaarder kan zich
met de mening van zijn ambtgenoot niet verenigen op grond van
hetgeen over dit vraagstuk is geschreven en gezegd. Naar zijn
oordeel moest worden aangenomen, dat overdracht van verdiepings
eigendom naar Nederlands recht mogelijk is. De aan de art. 37 der
Wet op het Notarisambt en 1231 B.W. ontleende argumenten, om
te betogen, dat een dergelijk transport niet bij authentieke akte
zou kunnen geschieden èn dat hypotheek op het afzonderlijk ver
kochte bovenhuis rechtens niet zou kunnen worden gevestigd, had
hem niet de tegenovergestelde mening kunnen doen prijsgeven. Hij
merkte daarbij op dat, evenmin als de aanduiding: „een afgebakend
westelijk gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente X.,
sectie Y no. 200", in strijd is met art. 37, lid 2 der Notariswet of
art. 1209, lid 1 B.W., de omschrijving: „zijnde het bovenhuis met
afzonderlijke opgang, plaatselijk gemerkt A straat no. 55a, uitma
kende een volkomen door muren en vloeren afgescheiden gedeelte
van het huis staande op het perceel kadastraal bekend gemeente X,
sectie Y no. 200 en een gedeelte vormende van dit perceel" aan de
eisen, gesteld in de voormelde wetsartikelen, geweld zou aandoen.
De op dit advies gehoorde directeur zo gaat de Resolutie
verder was de overtuiging toegedaan, dat ons burgerlijk recht
geen horizontale scheiding van eigendom kent, daar het zijns inziens
uitgaat van het principe, dat de eigendom van de grond ook de eigen
dom van het daarop gebouwde toekomt. Hij wees daartoe op de om
standigheid, dat het B.W. uitvoerig regelt de rechten en verplich
tingen, welke bestaan tussen eigenaren van naburige erven, maar
in het geheel geen regelen geeft voor rechten en verplichtingen
tussen eigenaren van boven of onder elkaar gelegen eigendommen.
Men voere hiertegen niet aan, zo merkte de hoofdambtenaar op,
dat de horizontale scheiding van eigendom niet bekend was ten tijde
van de invoering van het B.W. en dat er daarom niet over werd
gerept. Het ging z.i. niet aan dergelijke mogelijkheid van scheiding
van eigendom afkomstig uit het buitenland, welke aan onze rechts
overtuiging niet beantwoordde, zonder wetswijziging in ons recht in
te voeren in verband met de vele moeilijkheden die bij gebreke aan
een wettelijke voorziening dan zouden rijzen. Naar zijn mening
verdiende het geen aanbeveling om de mogelijkheid van horizontaal
gesplitste eigendom voor ons tegenwoordig recht te aanvaarden en
behoorde de administratie er niet toe mede te werken, de horizontaal
gesplitste eigendom bij het publiek ingang te doen vinden door over
schrijving van akten van overdracht van dergelijke eigendommen
toe te staan en daarvan in de kadastrale registers te doen blijken.
17