goed functioneren van het publiciteitsstelsel leveren de bepalingen
van de wetgever waardoor onroerende goederen in akten aange
duid worden met de kadastrale kenmerken (o.a. art. 1219 en 1231,
2e lid B.W., art. 37 lid 2 Wet op het Notarisambt). Het kadaster
neemt dus, hoewel aanvankelijk slechts ingesteld om tot een billijke
heffing van de grondbelasting te komen, in het rechtsverkeer in on
roerende goederen een belangrijke plaats in.
Afgezien van het voorschrift betreffende de kadastrale aan
duiding van het object kent de wetgever in toenemende mate ook
in ander opzicht aan de kadastrale gegevens een zekere betekenis
toe.
Zo is volgens de ruilverkavelingswet stemgerechtigd degene die
bij het kadaster als eigenaar geboekt staat, in een onteigeningspro
cedure wordt het proces primair gevoerd tegen de kadastrale
eigenaar, waarbij ook rekening gehouden wordt met de grootte van
de percelen zoals die bij het kadaster bekend is.
De maatschappelijke ontwikkeling, de groei der bevolking sinds
1832, de uitbreiding van de overheidstaak, het gebruik van de
kadastrale aanduiding als individualisatiemiddel van het onroerend
goed, het vertrouwen van het publiek op de kadastrale gegevens,
brengen met zich mede dat de taak van het kadaster verzwaard
wordt en dat aan de kadastrale gegevens steeds hogere eisen
worden gesteld. De Regering is hiervan doordrongen en acht dan
ook de tijd gekomen voor een opzettelijke bezinning omtrent de
functie die het kadaster in de tegenwoordige tijd dient te vervullen.
In verband hiermee is bij Koninklijk Besluit van 12 augustus 1957
nr. 35 een Staatscommissie ingesteld die tot opdracht heeft van
advies te dienen over:
1. de maatschappelijke functie, die het kadaster dient te vervullen;
2. de wenselijkheid van een wettelijke regeling betreffende het
kadaster.
3. Recente Wetgeving
a. Wijziging in de methode van overschrijving.
Vóór 1 april 1950 werd een ter overschrijving aangeboden stuk
letterlijk met de pen overgeschreven in de openbare registers, waar
onder de hypotheekbewaarder een verklaring voor eensluidend
heid stelde.
Bij de wet van 28 februari 1947 Stb. nr. H 66 (circulaire 3464)
is de Minister van Financiën bevoegd verklaard bij voorschriften te
bepalen dat ter gelegenheid van de aanbieding van een stuk ter
publikatie moet worden ingeleverd, hetzij een mechanische repro
ductie van het stuk, hetzij een afschrift voldoende aan bepaalde
vormvereisten. Uitdrukkelijk is bepaald dat publikatie geweigerd
wordt, indien de voorgeschreven vormvereisten niet in acht worden
genomen.
6