vCan,bmeetkunks rekenen
M. RIJSDIJK:
In het Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde van februari
1959 geeft de heer Ir. F. Harkink een behandeling van datgene, uit
door mij in de jaren 1956 en 1957 in dit Orgaan gepubliceerde arti
kelen, wat hem van waarde voorkomt.
Enkele door hem gemaakte opmerkingen ik zal mij tot de zake
lijke beperken nopen mij er iets over te zeggen in een vorm, die
naar ik hoop ook nog iets nuttigs biedt.
Vooraf, op blz. 3, merkt de heer Harkink op: ,,Toch is het jammer,
dat de schrijver zijn pas verworven kennis niet wat heeft laten bezin
ken of zijn pennevruchten vóór de publikatie niet heeft laten beoor
delen door iemand die meer bedrevenheid bezit in het schrijven van
wiskundige afleidingen met behulp van de gerichte driehoeksmeting."
Tot mijn spijt moet ik zeggen, dat mij geen publikatie bekend is,
waaruit blijkt, dat iemand aan die vereisten voldoet. Als de schrijver
zichzelf bedoelt, wel, ik vind het voortreffelijk als hij zijn meeleven
toont en zijn opbouwende kritiek niet spaart. En dat geldt niet alleen
hem, maar ieder, die iets met landmeetkunde te maken heeft. Als
niet langer één voor allen denkt, kan dit vak gaan leven en zullen
de zo broodnodige discussies op landmeetkundig gebied niet meer
tot de zeldzaamheden behoren.
T.a.v. mijn kritiek op zijn theoretische behandeling van de methode-
Collins zegt hij: ,,De schrijver geeft hier blijk van geen helder inzicht
in de principes van de gerichte driehoeksmeting. Ik kan de heer
Rijsdijk verzekeren, dat het opstellen van deze afleiding mij indertijd
meer moeite heeft gekost dan iedere andere afleiding in GD. Het
vinden van algemeen geldige rekenmethoden met behulp van de
gerichte driehoeksmeting is niet altijd gemakkelijk en het is te be
grijpen, dat iemand die er maar vluchtig van kennis neemt, deze
zaken bagatelliseert en fouten en overbodigheden meent te zien, die
er in werkelijkheid niet zijn."
Ofschoon hierover nog wel iets kan worden opgemerkt, wil ik
volstaan met ronduit toe te geven, dat mijn kritiek op zijn afleiding
niet juist was. Ik erken dat gaarne, omdat ik beslist geen onbillijke
beoordeling van het werk van de heer Harkink wil geven.
In de tweede druk van zijn boek Gerichte Vlakke Driehoeks
meting" noemt de heer Harkink op blz. 88 mijn naam bij een metho
de voor afrondingselementen, terwijl een veel betere methode was
gepubliceerd in dit Orgaan van mei 1956. Ook de basishoeken-
methode nam hij uit dit Orgaan niet over. Het doet me goed, dat
hij nu op blz. 5 schrijft: „Ik erken gaarne, dat deze methode van
Heckmann (met een op voorstel van mej. C. A. C. Best aangebrachte
90