tussen het filmplan en het bijbehorende bijblad. Hierdoor kan een juiste bijwerking van het filmplan wel eens moeilijkheden opleve ren". In het rapport wordt voorts aangedrongen op een regelmatige toezending van de hulpkaarten naar Amsterdam. „Bij een opeen hoping van het werk moet vaak onder hoge druk worden gewerkt, waaronder de nauwkeurigheid moet lijden". Men ziet, ook in deze conclusie is er sprake van dezelfde mate riële en menselijke factoren als hierboven door mij genoemd en die de oorzaak zijn van de ongunstige resultaten van de indirecte bijwerkmethode. Inmiddels blijkt uit de geschetste gang van zaken een sterke daling van de waardering voor het (niet hermeten) bijblad en een grotere waardering voor het tegenwoordige filmplan: de „derde staat" van het oorspronkelijke bijblad. Een verklaring voor deze verandering is niet eenvoudig. Mogelijk ligt het aan de geest van de tijd", waarin op allerlei gebied steeds meer gemechaniseerd wordt en het oude handwerk niet meer in ere is. We zien het aan de resultaten. Zouden de tegenwoordige vak lieden bv. nog een kerk kunnen bouwen als de St. Jan te 's-Her- togenbosch met zijn talloze beeldhouwwerken: produkten van de gewone handwerksman? In dit plastic-tijdperk worden we voort durend geconfronteerd met de resultaten van kunstmatige en machinale voortbrengselen en is de mens op weg secundair te worden. Eertijds (tot ca. 1920) werden de bijbladen na meting en kaartering van de hulpkaarten door de landmeter zelf bijgewerkt. Kunnen we nu in deze haastige tijd van jonge tekenaars, die nimmer metingen hebben uitgevoerd, dezelfde resultaten verwachten op het gebied van kaarteren en bijwerken op oude bijbladen? En mogen we anderzijds van de tegenwoordige wetenschappelijk gevormde landmeters nog dezelfde waardering verwachten als van hun vroe gere collega's, nu ze zelf geen actief aandeel meer hebben in dit werk? Ik vraag me dikwijls af: waartoe leidt deze ontwikkeling? Moeten we bv. de mededeling van onze Directeur in het januari nummer van het Orgaan van dit jaar, om filmplans verkregen door middel van een nieuwe reproduktiecamera op correctostaatmateriaal over te brengen, zien als een voortzetting van de door mij beschre ven gedachtengang? Ook hier doen zich vragen voor als: 1. Is het aldus verkregen plan de derde of de vierde staat van het oorspronkelijke bijblad, m.a.w. moet er eerst weer een papier kopie gemaakt worden of is dit, en dit lijkt me waarschijnlijk, met deze camera niet noodzakelijk? 2. Het voordeel van deze camera is, dat afwijkingen van rek en krimp worden geëlimineerd. Maar afwijkingen ontstaan door de door mij genoemde factoren, zoals fouten en methoden met al de in- en uitdelingen, die dikwijls over het gehele blad zijn verdeeld, zijn niet automatisch te herstellen. Is het dan toch nog belangrijk een dergelijk plan op een maatvaste beelddrager over te brengen? 142

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Orgaan der Vereeniging TAK | 1959 | | pagina 10